Instappen

WAT HOE WAAROM
1. Naar auto begeven. Loop naar de achterzijde van de auto. Als je bij de achterzijde van de auto bent, kan je obstakels waarnemen die bij het eventuele achteruit rijden van belang zijn.
Loop voor de auto langs. Als je voor de auto langs loopt, heb je goed zicht op het verkeer dat op jouw weghelft nadert. Zo kunnen ook eventuele obstakels voor de auto worden waargenomen.
2. Wacht bij de linker koplamp en kijk. Links en rechts. Controleer of je zonder gevaar naar het portier van de auto kunt lopen en controleer alvast of je zo direct het portier kunt openen.
3. Portier openen. Met de linkerhand, niet verder dan noodzakelijk is. Hoe korter het instappen duurt, hoe minder kans je hebt om het overige verkeer in gevaar te brengen of te hinderen (art. 5 WVW).
4. Instappen. Vlot. Portieren van de auto dienen zo snel mogelijk gesloten te worden; als ze open blijven wordt de auto 2x zo breed, wat onnodig hinder of gevaar kan veroorzaken (art. 5 WVW).
5. Portieren sluiten en controleer of de andere portieren goed gesloten zijn. Met de linkerhand je eigen portier sluiten. Visuele controle over de andere portieren.

Terug naar boven.

Uitstappen

WAT HOE WAAROM
1. Handgreep van het portier vastpakken. Met de linkerhand. Vasthouden van de deur voorkomt dat de wind deze losrukt.
2. Kijken. Binnenspiegel, linker buitenspiegel en over de linker schouder. Controleer of je kunt uitstappen zonder gevaar, hinder of schade voor andere weggebruikers te veroorzaken.
3. Ontgrendel het portier. Met de rechterhand. Het is belangrijk om dit altijd met de rechterhand te doen. Het bevordert namelijk het kijken omdat je lichaam al een kwart naar links is gedraaid. Dit bevordert met name het kijken over de linker schouder.
4. Uitstappen. Vlot, achterom lopen. Hoe korter het uitstappen duurt, des te minder kans je hebt om de andere weggebruikers in gevaar te brengen of te hinderen (art. 5 WVW). Als je achterom loopt, heb je goed zicht op het verkeer dat op jouw weghelft nadert.
5. Auto veilig achterlaten. Sleutel uit het contact, portieren vergrendelen. De auto kan nu niet meer zomaar gebruikt worden. Denk hierbij aan nieuwsgierige kinderen of joyriding.

Terug naar boven.

Zit- & Stuurhouding

WAT HOE WAAROM
1. Stoel stellen. Zodanig dat de rug geheel steun heeft aan de rugleuning. Dit bevordert het goed aanvoelen van de auto, en je raakt minder snel vermoeid.
Bovenbeen over een zo groot mogelijke afstand op de zitting laten rusten.
Linkerbeen licht gebogen met ingetrapte koppeling. Je zit dan niet te dicht bij het stuur, dit stuurt namelijk zeer ongemakkelijk. Je zit ook niet te ver af, want kun je de koppeling niet optimaal bedienen.
Goed zicht op de weg.
Bovenkant hoofd gelijk met bovenkant hoofdsteun. Dit geeft maximale bescherming aan nek en hoofd bij een kop/staart botsing.
2. Stuurhouding. Handen losjes op het stuur. Handen op ongeveer kwart voor drie. Duimen op het stuur laten rusten. Armen licht gebogen. Deze stuurhouding is de meest ideale houding om snel te kunnen reageren bij onverwachte situaties. Denk daarbij aan: glad wegdek, auto in de slip, klapband, uitwijkmanoeuvre enz.
Corrigeren van de stuurhouding doe je via het afstellen met de rugleuning van de stoel.

Terug naar boven.

Spiegels stellen & Gordel

WAT HOE WAAROM
1. Buitenspiegels. Zijn juist afgesteld als: De (denkbeeldige) horizon op ongeveer 1/4 deel van de bovenzijde in de spiegel(s) zichtbaar is. In de linker buitenspiegel nog juist de linker zijkant van de auto zichtbaar is. In de rechter buitenspiegel nog juist de rechter zijkant van de auto zichtbaar is. Hierdoor kan een zo groot mogelijk weggedeelte links/rechts, naast en achter de auto worden overzien.
2. Binnenspiegel. Het verticale midden van de spiegel moet gelijk liggen met het verticale midden van de achterruit. De binnenspiegel geeft in deze stand het meeste uitzicht op datgene wat zich achter de auto afspeelt.
Hoogte zodanig afstellen dat optimaal zicht verkregen wordt.
Stel je spiegel in voor het rijden en probeer daarbij het glas niet aan te raken.
Gebruik van de gordel: (art. 5 RW)
1. Gordel aantrekken. Met rechterhand, geleidelijk. Denk hierbij aan het vergrendelingsmechanisme.
2. Tongplaat van de gordel in gesp steken. Klik moet hoorbaar zijn. Pas dan weet je of de gordel is vergrendeld.
3. Controle gordel. Met de rechterhand even wat kracht uitoefenen op gordel. Nacontrole van het vastzetten van de gordel. Hiermee voorkom je dat de gordel zomaar losschiet tijdens de rit.
4. Gordel ontgrendelen. Rode knop indrukken met de rechterhand.
5. Gordel begeleiden. Met de linkerhand. Je zorgt er hierbij voor dat de gordel goed opgerold op zijn plaats komt, zodat hij niet verdraait of in de knoop komt en niet tegen de zijruit schiet.

Terug naar boven.

Starten van de motor

WAT HOE WAAROM
1. Controle handrem ingeschakeld. Met de rechterhand. Auto kan nu niet wegrollen als je tijdens het starten de koppeling zou vergeten.
2. Controle versnellingspook. Neutraal: is tussen drie en vier. Auto moet neutraal staan alvorens te starten; dit in verband met wegrijden van de auto tijdens het starten.
3. Controle stroom- verbruikers uit. Visueel. De auto heeft zeer veel stroom nodig om te starten, er mogen daarom geen verbruikers aanstaan op het moment van starten.
4. Koppelingspedaal intrappen. Met de linkervoet vlot en geheel. Met het intrappen van de koppeling onderbreek je de aandrijving van de motor naar de wielen. Hiermee verzeker je dat de auto nooit kan wegrollen op het moment van starten.
5. Contact aan. · Met rechterhand.
· Sleutel in de stand ‘contact’ draaien.
· Bij diesel: let op! Eventueel voorgloeien.
· Auto met automatische choke: vaak het contact iets langer vasthouden om de choke te bekrachtigen.
Controleer nu de werking van de controlelampjes en meters.
6. Contactsleutel doordraaien. · Tot de motor aanspringt.
· Zodra de motor aanspringt sleutel loslaten.
Luister goed naar net geluid van de motor; dan kun je het juiste moment bepalen om de sleutel los te laten.
7. Controle dashboard. Kijk naar de aanwijzingen van de meters en de lampjes. Hierdoor kun je controleren of er storingen zijn in bepaalde circuits in de auto.
8. Controle rem druk. Met de rechter voet pedaal intrappen. Je controleert nu of je voldoende rem druk hebt.
9. Koppelingspedaal op laten komen, tenzij direct wordt ingeschakeld. Linker voet geleidelijk omhoog laten komen. Als je wat langer moet wachten voor je wegrijdt, is het onnodig om het koppelingspedaal ingetrapt te houden. Om twee redenen:
· Slijtage koppelingsonderdelen.
· Vermoeidheid aan je been.
10. Bediening van de bedieningsorganen. Direct na het starten. Verlichting, blower, achterruitverwarming en dergelijke inschakelen alvorens te gaan rijden en niet tijdens het rijden, want dan heb je je aandacht nodig op de weg.

Terug naar boven.

Afzetten van de motor

WAT HOE WAAROM
1. Trek de handrem aan. Knopje indrukken, handrem omhoog, knopje loslaten. De auto kan niet meer wegrollen nadat je hem hebt verlaten.
Het is overigens verstandig om in de winter de auto in de versnelling weg te zetten met de handrem eraf vanwege bevriezen van de remschoenen of de handremkabel.
2. Controleer of de versnellingspook neutraal staat. Met de rechterhand, tussen drie en vier. De auto wordt geheel neutraal weggezet.
3. Koppelingspedaal en rempedaal loslaten. Linker- en rechtervoet geleidelijk omhoog laten komen. Hiermee controleer je de volledige neutraal stand van de auto.
4. Doe de verbruikers uit. Door middel van desbetreffende schakelaars. De accu van de auto wordt tijdens stilstand van de auto niet bijgeladen en zal dus alleen maar leeglopen als je een stroomverbruiker aan laat staan.
5. Motor afzetten. Contactsleutel geheel linksom draaien. Als de auto verder niet meer gebruikt wordt, zetten we uit zowel milieuoogpunt als veiligheid de motor af.
6. Bij verlaten van de auto:
· Sleutel, keycard of iets dergelijks verwijderen.
· Auto afsluiten.
· Sleutel, keycard of iets dergelijks meenemen.
Ter voorkoming van gebruik door derden en veiligheid.